Ik parkeer in de garage van dijkzicht ziekenhuis. Daar ligt hij. Mijn vader. Weer zijn m’n broer, m’n moeder en ik opgeroepen om te komen. Het gaat heel slecht met hem. Het gaat al bijna twee jaar heel slecht met hem. Op de gang tref ik mijn moeder. Ze kan niet meer. Ik hou haar vast. Niet goed wetend hoe. M’n broer is bij hem. Vader praat onzin. Morfine. Als hij ademt gaat het verband op zijn linker oog op en neer. Het stinkt in de kamer waar hij ligt. Het stinkt naar de dood. Als een roofdier loopt de dood achter z’n prooi. Bijna nog een paar sprongen. Dan slaat hij z’n klauwen in zijn rug. We blijven die nacht. Vader verteld van prachtige luchten en schitterende natuur. Stil maar pa. Ik hou zijn magere hand vast. Er loopt bloed langs zijn kin. Eerst ‘n beetje. Dan steeds meer. Ma dept het voorzichtig weg. Maar er komt meer en meer. Hij merkt het niet eens. “Heb je nog kadeautjes mee genomen voor de meiden van hier.” Hij draait met zijn rechter oog. Als hij helder is en de kracht er voor heeft maakt hij surprises voor heel de afdeling. ‘N pen, kladblokken, n’ snoepje. Straks is het 5 december en wil hij voor alle verplegers en artsen een kadootje hebben. Een verpleegkundige komt binnen met een banaanvormig RvS bakje voor onder z’n kin. Heb je er nog zo een. Als het bakje vol is pak ik de anderen. Mijn broer kiept het leeg. Vader sluit zijn oog . Hij sluit zijn oog en zucht. Moe gestreden. “Laat maar los pa” zeg ik door mijn tranen heen. Toe maar. Het is genoeg zo. Nog voor hij zijn oog voor de laatste maal sluit zeg ik nog net dat ik van hem hou. Hij glimlacht.