Rotterdam dinsdag 11 sept 1970
Hoewel ik het baantje wat ik had helemaal niks vindt, ben ik niet blij met mijn ontslag. Hoe ga ik dit thuis nou weer verklaren. Ik heb het er dan ook nog maar niet over gehad. Mijn pa was er sowieso al niet over te spreken dat ik vroegtijdig van school af ging. Maar de saaiheid van het lopendebandwerk was echt geen dag langer vol te houden. Na drie weken ben ik er helemaal klaar mee. Ik had er helemaal niet eens aan moeten beginnen. Het lijkt daar wel een gevangenis. Zo’n voorman die zelf geen flikker uitvoert en maar een beetje loopt te commanderen. Hij lijkt wel een kampbewaarder. Ik hoop dat hij een flink blauwoog overhoudt van die pestklap die ik hem gegeven heb. Alleen die ouwe pik die de koffie rondbrengt daar. Daar kon ik wel mee lachen. Hij had vroeger op de vaart gezeten. En vertelde daar vaak over. Dat is pas leven. De hele wereld rond. Een beetje besluiteloos loop ik s’ morgens vroeg door Rotterdam. Net bij de sociale dienst geweest. Maar die hebben ook al weinig begrip. Ik moest me maar inschrijven als werkzoekende. Ja. Ja. Alsof je dan binnen een week een baantje hebt. Ik slenter wat langs de Westerkade. En kijk naar de kustvaarders. Op een groot vierkant gebouw staat een logo van rederij Van Ommeren. Op de trappen van het gebouw eet ik eerst mijn frietje op voor ik op goed geluk naar binnen ga. Achter een grote balie zit een vrouw van een jaar of dertig met een koptelefoon op te bellen. Als ze eindelijk klaar is vraagt ze voor wie ik kom. Solliciteren zeg ik. Of ik een afspraak heb vraagt ze. Nee natuurlijk niet. Ze stuurt me naar de vierde verdieping. De liftdeuren gaan open op de afdeling zeevaart. Meneer Van Der Zanden komt mij tegemoet. Geeft mij een hand en gaat mij voor naar een kamertje halverwege de gang. Er staan twee stoelen voor een simpel bureau en nog een erachter. Uit een archiefkast pakt hij een formulier. Ik ga zitten op een van de twee stoelen. Van Der Zanden gaat aan de andere kant zitten. Hij wil weten waarom ik wil gaan varen. Vraagt het hemd van mijn lijf. En of mijn ouders het wel goed vinden. Ja hallo denk ik. Ik ben al zestien hoor. Ik hoef niet alles aan mijn moeder te vragen. Maar ik ben niet van plan om deze kans te verkloten, dus ik geef braaf antwoord op al zijn vragen. Ik moet een hele zooi papieren regelen maar als ik wil kan ik al snel vertrekken. Als allereerste moet ik aan pa of ma vragen een formulier te ondertekenen. Iets met voogdij of zo. Als ik dat heb praten we verder zegt Van Der Zanden. En zo sta ik een half uur later weer buiten. Het mooie weer lokt me naar het park. Rondom de vijvers zitten al aardig wat mensen. Liggend op mijn rug kijk ik naar de Euromast. Droom ik van verre oorden. Ik ben al eens vaker in het buitenland geweest. Maar dat was met pa en ma. Naar Oostenrijk op vakantie. Maar daar was geen reet aan. Een beetje wandelen berg op berg af. Met de brommer zou het er nog wel leuk geweest zijn. Nee vanaf nu zou het allemaal anders worden. Vanavond voetbalt het Nederlands elftal tegen Joegoslavië. In het park lopen Joegoslavische supporters met een vlag te zwaaien en luidkeels te zingen. Net als ik me begin te vervelen zie ik Roy bij Parkzicht aan komen lopen. Als hij mij ziet steekt hij zijn hand op en loopt in mijn richting. Ik kijk naar zijn vreemde manier van lopen wat Surinaamse jongens wel vaker doen. Roy is een jaar of drie ouder dan ik en al heel lang een goeie vriend. Hij zat bij mij op school. Maar daar is hij vanaf geschopt. “Hey mattie. Moet je niet werken?” “Ga zelf werken Joh.” imiteer ik zijn Surinaams accent. Hij lacht zijn gouden tanden bloot. “Heb je wat te blowen bij je?” vraag ik hem. Aan zijn ogen te zien heeft hij zelf al wat op. “Nee man. Ga mee zo naar ‘Den Twijfelaar’. Halen.” “Het is nog te vroeg.” “Als die nog dicht is lopen we wel naar ‘Exit’” “Ok. Straks.” “Ben je niet met de brommer?” “Woh... En jij vindt Surinamers lui?” “Ok” ik sta op en we lopen via de rozentuin van Boijmans naar de Witte de Withstraat. ‘Den Twijfelaar’ is nog dicht. Bij de ‘Exit’ treffen we Herman. De huisdealer van de beatclub. De lucht bij Exit is zwaar van de wiet en de hasj. Herman heeft rooie Libanon. We kopen een stukje en draaien er meteen een joint van. Stoned als een soepkip spelen we een spelletje schaak. Luisterend naar de schelle klanken van Jimi Hendrix. Om vijf uur ga ik naar huis. Na het eten zit pa met een biertje recht voor de tv. Het Nederlands elftal trapt af. Als ik hem nu het formulier onder de neus duw zal hij niet eens op kijken. De wedstrijd is nu even het belangrijkste wat er bestaat. Twee minuten voor rust vraag ik hem voor de derde keer te ondertekenen. Geïrriteerd pakt hij de pen en het formulier aan en blijft zo naar de wedsstrijd zitten kijken. Een laatste aanval van Nederland en er valt een doelpunt. Pa vliegt haast tegen het plafond. Als ik terugkom met een tweede biertje voor hem zit hij nog stuiterend op zijn stoel. Voorzichtig vraag ik hem nogmaals te tekenen. De scheidsrechter fluit voor rust. Pa zet een krabbel. Yes.
Ma heeft zoals elke dag boterhammen gesmeerd om mee te nemen naar mijn werk. Brood met kaas. Meeuwen zijn dol op brood met kaas. Ik voer ze op het dak van het bushokje. Met het formulier in mijn zak ga ik naar Van Der Zanden in het Van Ommeren kantoor. Dezelfde dame achter de grote balie vraagt of ik een afspraak heb en met wie. Nog zo’n kut baan denk ik. Met de lift ga ik naar de vierde. Van Der Zanden ontvangt mij in hetzelfde kamertje. Ik geef hem het getekende formulier. Hij vertelt mij dat ik eerst naar de keuringsarts moet. Gelukkig zit die in de buurt. De keuringsarts geeft me ook de benodigde injecties tegen allerlei tropische ziektes. Daarna moet ik nog naar de waterschout. Voor een monsterboekje. Met het monsterboekje en de inentingsbewijzen ga ik terug naar het Van Ommeren kantoor. Hoi zeg ik tegen de receptie miep en druk op de knop van de lift. Op de vierde loop ik door de gang opzoek naar Van Der Zanden. Tegenover het kamertje staat een deur open er zitten wat mensen aan een bureau. Druk te typen of te bellen. Iemand vraagt wie ik zoek. “Van Der Zanden.” zeg ik “ik zal even kijken of meneer Van Der Zanden op zijn plaats zit zegt hij met de nadruk op meneer. Hij belt. Even later komt hij de gang in gelopen. We gaan het kamertje weer in. Van Der Zanden bekijkt het monsterboekje en de inentingspapieren. “En wanneer zou je dan weg willen vraagt hij? Je kunt over drie maanden aanmonsteren op de Holendrecht. Als pantry boy of volgende week naar de Wieldrecht als koksmaat. Maar dat is misschien wat snel. Ik heb geen zin om toe te geven dat ik geen idee heb wat een pantry boy is. Maar bovendien wil ik geen drie maanden wachten. Dus ik ga voor de Wieldrecht. Hij kijkt mij even serieus aan. Draait dan een velletje papier in de typemachine en begint te typen. Als hij klaar is stopt hij zijn papier in een enveloppe en plakt die dicht. Deze is voor je ouders. Maandag 16 september om acht uur vijftien word je verwacht bij de balie van KLM op Schiphol. Daar tref je een agent van Van Ommeren en nog wat collega's die ook gaan aflossen op de Wieldrecht. Van hem krijg je ook je vliegtickets naar Singapore. Thuisgekomen wordt het tijd om te vertellen dat ik ben aangenomen als koksmaat op de Wieldrecht. “Daar komt niks van in.” zegt ma. Die staat te strijken. Pa zegt niets. Leest uitvoerig de brief die Van Der Zanden heeft meegegeven. Hij kijkt mij boos aan en geeft zonder iets te zeggen het briefje aan mijn moeder. Ma trekt wat witjes weg. Met een klap zet ze het strijkijzer neer en verdwijnt in de keuken. Minutenlang zegt mijn vader niets. Ik kijk hem niet aan. Ik weet dat hij kwaad is. Mijn vader is altijd stil als hij kwaad is. Langzaam staat hij op en loopt naar mijn moeder toe. Hij trekt de kamerdeur achter zich dicht. Ik hoor ze druk praten. Na een kwartier komen ze allebei de kamer weer in Pa met de stamppot boerenkool, ma met de jus pan. Zwijgend wordt er gegeten. Als we nog steeds zwijgend aan de Yoghurt beginnen zegt mijn vader. “Hoe denk je Maandag om acht uur vijftien op Schiphol te komen?” Zuchtend haal ik mijn schouders op. “De trein en de bus doen er minstens twee uur over. De eerste bus gaat om kwart voor zeven.” “Kun jij me niet brengen dan?” Ma staat boos op en ruimt de tafel af. Met de borden en bestek loopt ze naar de keuken. “Je komt er nog wel achter hoor m’n ventje.” zegt ze vinnig. “Jij denkt geloof ik dat je de hele wereld naar je hand kunt zetten.” Met haar voet zwiept ze de keukendeur achter zich dicht. Pa loopt er met de lege pannen achteraan. Als we later met z’n drieën op de bank naar het journaal kijken. Zegt mijn moeder. “Als je maar goed weet dat de wereld niet overal zoals bij je moeder is hoor jongen.” en mijn vader zegt “heb je eigenlijk wel een koffer?” een koffer denk ik? Hoezo een koffer? “We hebben toch die gele.” “We? Ik heb een gele koffer ja.” Zegt pa. “Die heb ik van de zomer nodig als je moeder en ik op vakantie gaan naar Oostenrijk.”
Zaterdag veertien september.
Na een meer dan pittig gesprek met mijn vader, gaan mijn vader en ik de stad in. Hij heeft er zijn voetbal voor afgezegd. Mijn moeder gaat niet mee. Ook niet op maandag als ik vlieg. We kopen een koffer. Of liever gezegd, mijn vader koopt een koffer die we vullen met kleding. Pa betaald. Schiphol is vele malen groter dan ik had gedacht. Alleen al om van de parking bij de KLM-balie te komen kost je een kwartier lopen. Bij de KLM-balie staat een man met een bordje in zijn hand. Van Ommeren staat erop. Om hem heen staan een stuk of tien donkergetinte mannen. Ze spreken een taal die ik niet versta. In ieder geval geen Surinaams. Want dat had ik wel herkent. Kaapverdisch zo blijkt later. De man kijkt naar mijn paspoort en zet een vinkje op een lijst achter mijn naam. De mannen pakken hun koffers op. Tijd om afscheid te nemen. Als ik pa een hand geef kijkt hij mij doordringend aan. De man met het bordje en de Kaapverdianen lopen al naar de vertrek balie met hun koffers. Pa houdt mijn hand nog altijd vast. “Kijk goed uit wat je doet Jongen.” ik kan niet ontkennen dat ik even een brok in mijn keel voel als hij zijn sterke armen om mij heen slaat. En pa veegt gauw een traan uit zijn oog. De anderen hebben niets gezien. In de rij bij de douane kijk ik nog eens naar hem. Zelfs van grote afstand zie ik zijn bezorgde gezicht. Mijn eerste keer in een vliegtuig. Ook voor de Boing 747 zal het de eerste keer zijn. De supersonische jumbojet trekt veel kijkers. Daar tussen al die mensen zal hij wel staan. Over tweeëntwintig uur sta ik in Singapore.
Vliegen is best leuk maar Abu Dhabi vind ik eigenlijk ver zat. Na een tussenlanding vervolgen we de reis. Nou vond ik Schiphol al groot. Maar Singapore airport is nog veel groter. Met overal grote overdekte tuinen, winkels en restaurants. En het duurt even voor ik besef dat dit niet Singapore is maar slechts de luchthaven van Singapore. Ik heb geen oog dicht gedaan onderweg en ik zal dus blij zijn als we er zijn. De man met het bordje is niet met ons mee gevlogen. Maar als we allemaal de koffers hebben en door de douane zijn zien we een andere man met zo’n zelfde bordje. Een taxichauffeur trekt aan mijn koffer. “Taxi sir? you need taxi?” “No. No. Not necessary.” flikker op man met je taxi. De man met het Van Ommeren bordje loodst ons naar een busje. Wat ons vervolgens twee uur door de snikhete stad heen rijdt. Uiteindelijk komen we aan bij een scheepswerf. De Wieldrecht blijkt in het droogdok te liggen. Met het laatste beetje kracht sleep ik mijn koffer de gangway op. Het is half zes s’avonds en ik wil maar een ding. Slapen. Eenmaal aan dek zie ik een magere vent in een blauwe ruitjesbroek en een vaalwit T-shirt. Zijn ingevallen wangen verraden dat hij geen tand meer in zijn mond heeft. Ik stap op hem af. Verbaast kijkt hij me aan. “Peter. Koksmaat.” zeg ik “waar moet ik zijn?” De kok heet Paul. Hij wijst me een hut. Met een stapelbed. Mijn koffer gooi ik op het onderste bed. Ik plof op de stoel die er staat en schop mijn schoenen uit. “Kleed je snel om. Over een uurtje moet het eten op.” zegt Paul. “Ik heb geen honger, alleen slaap.”
“Over een uur staan er dertig man voor de kombuis die wel honger hebben. En daar wil jij geen ruzie mee wedden?
Schijnbaar kijk ik hem ongelovig aan. “Ja serieus. Ik meen het. De bakker staat al in de pannen te roeren.” dus ik trek een spijkerbroek aan en een wit T-shirt. Bekaf stap ik de kombuis binnen waar het nog warmer is. Een dikke Kaapverdiaan staat in een grote bak gehakt om te scheppen dat op een bakplaat van twee bij vier meter staat te braden. Hij geeft me een hand waarvan de helft van de wijsvinger ontbreekt. Hij heet Eddy en spreekt Kaapverdisch en Engels. Hij maakt gelijk van de gelegenheid gebruik om mij de grote lepel in mijn handen te duwen. Do not let it burn. I hav to cut tomatoes.” achter mij is Paul binnen gekomen met een emmer vol tomaten die hij op de werktafel zet. “Schuif die maar naar achter. Daar is de plaat minder heet. Help maar even met groente snijden.” Ik ga naast Eddy staan en snij zo snel ik kan de Paprika in reepjes en dan in blokjes. Paul en Eddy kijken het even aan. Eddy lacht. Hij lacht eigenlijk altijd. “Ga eens opzij zegt hij. Het gaat wel eens vaker fout. Vingers weg.” Hij pakt het mes van mij over en begint als een razende de paprika in mootjes te hakken. Binnen een mum van tijd heeft hij de paprika’s aan kleine stukjes. Als de macaroni klaar is en de bemanning aan tafel zit begint het schoonmaken van de kombuis. De kookplaat kan uit en alle gebruikte spullen kunnen afgewassen worden. De kruimels uit de ovens geveegd en het slagers hakblok geschuurd met zout en een staalborstel. En als laatste de vloer geboend met kokendheet sop. Om half negen val ik uitgeput op mijn bed. De volgende morgen schrik ik wakker van Eddy die hard op mijn deur bonkt. “Half past Five Peter.” roept hij. Met een oog halfopen strompel ik naar de douche. Na een half uurtje ben ik klaar en aangekleed. Paul loopt mij bijna omver als ik de kombuis in stap. “Waar blijf je nou?” Eddy staat nu jou werk te doen. “Hier pak een emmer en haal beneden uit de store aardappels. Twee emmers. Je vindt het vanzelf. Naast de kombuis is de trap naar de store. Ik loop de trap af. Beneden zijn verschillende ruimtes. Een koelcel waar vlees hangt een koelcel waar groente in rekken ligt. Een ruimte is voor blikken en dozen en een enorme ruimte die vol ligt met aardappels. Boven gekomen moet ik het bakken van de eieren voor het ontbijt over nemen van Eddy die zich verder met het brood bakken bezighoud. Een voor een komen de matrozen langs het luikje in de deur. De een wil zijn eitje aan twee kanten gebakken de ander wil een spiegelei. De volgende een geklutst ei. Spek er naast. Spek mee gebakken. Rosario. Een beul van een spanjaard van een jaar of zestig wil zijn ei sunny site up. Maar het lukt mij niet om in dit hoge tempo de eieren allemaal naar wens te bakken. Dus helaas Rosario vandaag niet. Volgende. Voor het eerst van mijn leven moet ik hard werken. Het valt me dan ook zwaar. Gelukkig hebben we tussen het middag en het avond eten drie uurtjes vrij en kan ik even op adem komen. Paul en Eddy schijnen geen last te hebben van het moordend tempo. De volgende ochtend ben ik op tijd voor het eieren bakken. Alleen lukt het me toevallig bij Rosario weer niet om de dooier heel op zijn bordje te krijgen. Hij steekt zijn ongeschoren kop door het luikje en kijkt mij vuil aan “Tomorow sunny site up asshole. “Ja joh rot toch op. Volgende.” roep ik langs hem. De volgende gaan wel goed. De dag er na zie ik de chagrijnige kop van Rosario al in de rij voor de ontbijt eitjes. Waarschuwend heft hij zijn wijsvinger naar mij op. “Je kan fijn de pot op Rosario. Je neemt het maar zo het komt.” En ik mik zijn gebakken ei ondersteboven op zijn bord. Dat had ik beter niet kunnen doen. In een flits heeft hij me bij het doekje wat ik net als Paul en Eddy om mijn nek heb tegen het zweten. En trekt me zowat door het luikje heen. “you are not smart, are you? Come to the ballastrum at two o’clock.” Paul en Eddy hebben het allemaal gehoord en gezien. “ahjai” roept Eddy.” “Ik zet een doos bier op Rosario.” roept Paul. Tijdens de koffie vertelt Eddy wat er in het ballastruim te doen is. Als het schip geladen is dan is het ballastruim leeg. Als het schip niet geladen is wordt bij slecht weer het ballastruim vol water gezet. Meestal is het ballastruim dus leeg daar is een boksring gemaakt en er staan wat halterbanken en dingen om mee te trainen. “Nou ken ik Rosario toevallig een beetje.” zegt Paul. “Als je niet gaat vanmiddag dan komt hij je denk ik halen. Dus ja... waar doe je verstandig aan he?”
Een week later kunnen allebei mijn ogen weer helemaal open en lukt het mij wonder boven wonder ook om spiegeleieren te bakken. Maar ik vind het ook prima om brood te bakken en dat Eddy de eieren voor zijn rekening neemt. Verder zorg ik voor de bouillon. Ik snij de ribben uit een runde karkas en maak soep van de groente resten. Meestal eten we s’ morgens een Engels ontbijtje tussen de middag iets Mediterraans of Aziatisch en s’ avonds aardappelen groente vlees. Dit alles spoelen we weg met bier. Veel bier. Dagelijks werk ik een treetje bier weg. Hetgeen ver beneden het gemiddelde is. Maar het is en blijft heet in de kombuis. En ook voor de mannen die in de machinekamer werken geldt dezelfde smoes. Paul leeft echt op bier. Af en toe proeft hij wat van wat we maken maar daar blijft het dan wel bij. Hij was ooit een top kok in een van de chicste restaurants van Breda. Maar toen zijn vrouw er met de baas van die tent vandoor ging, ging het helemaal mis met hem. Drank en drugs richten hem ten gronde. Nadat hij was afgekickt is hij gaan varen. Naar zijn zeggen omdat hij dan niet meer bij de drugs kon komen. Maar het blijft een top kok. Eddy is iemand die altijd lacht. Hij leert mij allerlei soorten brood te maken. En is een meester in ijssculpturen. Maakt de mooiste decoratieve dingen van wortelen, fruit en brooddeeg. Na het werk duikt hij regelmatig de vriesstore in om tussen het diepgevroren vlees te werken aan uit ijs gebeeldhouwde dolfijnen. Het heeft even geduurd maar na een paar weken heb ik het tempo aardig onder de knie. We liggen nog altijd in het droogdok. ‘s Avonds na het werk gaat bijna iedereen de wal op. In de buurt zijn een paar leuke clubs waar ze goeie muziek draaien en het bier niet te duur is. Paul en Eddy hebben bedacht dat er voor vanavond pannenkoeken op het menu staat. Die ik dan moet bakken. Zodat zij de gelegenheid hebben om een uur of twee al de stad in te kunnen gaan. Het beslag wordt in de ochtend al gemaakt en ik krijg de gelegenheid om vast wat te oefenen. En zo heb ik het rijk alleen. Op de grote bakplaat bak ik zes pannenkoeken tegelijk. Nou kun je daar niet veel aan verprutsen maar toch ben ik trots als een aap als alles gladjes verloopt en de kombuis na afloop schoon door mij opgeleverd kan worden. De volgende dag is het mijn beurt en kan ik na het ontbijt weg. Geen idee waar ik heen zal gaan. Maar ik heb het adres van het droogdok in mijn zak dus wat kan mij gebeuren. Nou Singapore is nogal groot. Ik stap in een bus naar het centrum en zie wel waar die mij brengt. Uiteindelijk loop ik in Chinatown. Op een markt. Het gore smeltwater van het ijs waar de vis op ligt vormt een schril contrast met het verder brandschone stad. Chinatown lijkt een grote supermarkt. Overal worden gebraden eenden met kop en al aangeboden. Magere mannetjes sjouwen met enorme blokken ijs op een karretje of achter op een fiets. Of met kippen. Met de poten bij elkaar gebonden wild fladderend. Er is niemand die Engels spreekt. Maar ik heb nog de hele dag. De kaart die ik van Paul heb helpt me al niet veel verder. De straatnamen op de bordjes zijn in het chinees en dus voor mij niet te lezen. Als de avond begint te vallen loop ik onder een soort poort door en ben ik Chinatown weer uit. Gelukkig denk ik. Nu weet ik straks tenminste weer waar ik ben. Een moskee roept op voor het avondgebed. Ik zoek naar een straatnaambordje. Ik bevind mij in een Arabische wijk. De straatnaambordjes zijn in het Arabisch en dus weer niet te lezen. Uren loop ik daar rond. Niemand die mij verder kan helpen. Ik begin ‘m nou toch wel een beetje te knijpen. De Arabische wijk grenst aan de Japanse wijk. Van de regen in de drup. Om half twee s’ nachts heb ik het dok weer gevonden. Doodmoe rol ik mijn bed in. In een van die clubs dichtbij het dok werkt Maria Tan als zangeres. Ze heeft gitzwart haar en dito amandelvormige ogen. Ze is net als ik zestien. Samen met een bandje spelen ze niet onverdienstelijk de nieuwste hits na. Tussen haar optredens door komt ze bij mij aan een tafeltje zitten. Ze vertelt me hoe het is voor een zestienjarige in Singapore. En ik vertel haar over Rotterdam. Mijn lange haar vindt ze geweldig. Dat zou hier niet mogen van de politie. Haar broer was laatst door twee politieagenten achterna gezeten met een schaar. Zijn haar was niet half zo lang als dat van mij. Maar waarom mag ik dan wel lang haar hebben? Omdat ik overduidelijk niet van hier ben. Ook wil ze weten of kauwgom lekker is. Ook dat mag niet hier. Ze kent het van horen zeggen. Ik vraag haar of je hier ook wiet kan kopen. Ze schrikt zich rot. “No no.. Beter do not speak. No good. Is danger for police.” zegt ze zacht met grote ogen. Nou in Nederland mag ook niks. Maar als je het toch doet gebeurt er ook niks. Als ik zoals bijna elke avond de bar binnen kom stopt ze met waar ze mee bezig is en begint ze met black Magic women van Santana.
Vandaag gaan we het water in. Ik zie er maar weinig van het te water laten. Want ik moet werken. Na zes weken. Negen weken zijn ze aan de motoren aan het werk geweest. Buiten is het een hele bedrijvigheid. Veel geschreeuw van de lokale dokwerkers via portofoons. Als ik aan dek kom om twee uur ‘s middags liggen we langs de kade. Uit de schoorstenen komen zwarte pluimen rook. Op het mededelingenbord in de mess staat dat we vannacht naar Perth zullen varen om aluminium te laden voor Nagoya in Japan. De volgende morgen is er geen land meer te zien. De Wieldrecht glijdt over een strakblauwe zee richting Australië. Behalve dat blijft alles hetzelfde. Drie dagen later meren we aan. Aan het eind van een kilometer lange pier. In mijn middagpauze loop ik de pier op naar het strand. Aan het begin van de pier is het strand. Achter het strand zijn duinen. Achter de duinen ligt een braakliggend terrein zo ver het oog reikt. Goed dat het laden niet veel tijd in beslag zal gaan nemen. Een dag later zijn we onderweg naar Nagoya. De zee die eerst nog zo rustig was is nu een kolkende heksenketel. Op het mededelingen bord in de mess staat behalve de lokale tijd + één, de wind richting zuidwest, windkracht 12. Afstand tot bestemming 4300 mijl. Verwachte aankomst over 13 dagen. Meer dan twintig meter hoge golven teisteren de Wieldrecht. Op de kookplaat zijn storm latten geplaatst. De pannen staan er klemvast tussen. Soep staat even niet op het menu. Wat je loslaat ben je kwijt. Af en toe komt de schroef van het schip uit het water waardoor het hele schip nog harder te keer gaat. Met harde klappen slaan de motoren op hol. Om gek van te worden. Vierentwintig uur per dag beukt het schip tegen golven waarvan ik niet wist dat ze zo hoog konden zijn. Voor zo ver ik slapen kan lig ik in het onderste bed. De matras van het bovenste bed heb ik dubbelgevouwen onder mijn bed gepropt. Zo dat ik betrekkelijk veilig min of meer klem tegen de meur aan lig. Tot dat ik op een nacht over die rand tegen de andere kant van mijn hut gekwakt word. Gevolgd door mijn koffer en wat verder in het bovenste bed lag. De hele bemanning is op zijn minst prikkelbaar te noemen. Sommigen hangen kotsend boven de pot. Ik niet. De wetenschap dat het niet altijd zo is stelt mij gerust. Voor de patrijspoort in mijn hut heb ik een latje gemonteerd waar precies mijn radio achter past. Vanuit de kombuis kan ik aan het einde van de gang de deur van mijn hut zien. Als ik een vreemd kabaal hoor en in de gang kijk word ik bijna geraakt door de radio die van voor tot achter door de gang rolt. Voor ik het ding kan grijpen is het in stukken uit elkaar geslagen en vliegen de onderdelen als gevaarlijke projectielen door de lucht. Nou is de ontvangst van radiozenders niet al te best, dus ik was toch al van plan om in Japan voor een cassetterecorder te shoppen. Als ik daar de tijd voor heb. En we niet weer ergens afgelegen aan een pier liggen te lossen. Maar het is even goed toch zonde van mijn verjaardagscadeau. Eindelijk na vijftien dagen lijkt de zee het op te geven. Op het mededeling bord staat dat de bestemming gewijzigd is. Rustig vaart de Wieldrecht langs de kust richting Shizuoka. Als de mist is opgetrokken wordt duidelijk dat we nu vlakbij moeten zijn. Aan stuurboord zie ik het groen heuvelachtige land en aan de andere kant de vol gebouwde steden. Boven de flarden mist steekt een witte punt van een berg uit. Mount Fuji. Om ons heen varen kleine vissersbootjes met vreemde driehoekige zeiltjes. Het ontbijt is gedaan en we liggen voor anker. Terwijl ik met Eddy samen de kombuis opruim en de broden uit de oven haal zie ik Paul aan dek drukke gebaren maken. Hij gooit een touwladder over boord. Nieuwsgierig gaan we kijken wat hij aan het doen is. Hij takelt een grote mand aan dek. Daarna nog een. Langszij ligt een van de vissersbootjes. In de manden zitten krabben. De scharen stevig bij elkaar gebonden met een soort palmbladeren. We sjouwen de buit de kombuis in. Voor vanmiddag staat er krab op het menu. De volgende dag liggen we tegen de kade. Een lange pijp verdwijnt in de ruimen en slurpt de korrels aluminium eruit. ‘s Avonds ga ik de wal op. Samen met de pantryboy Johnnie. Een lange slungelige knul van een jaar of twintig uit Amsterdam. Hij had zich voorgesteld als John. Maar zijn accent maakte dat het meer klonk als Sjaan en sindsdien noemde we hem Sjaantje. Op een grasveldje staan een stel bejaarden in pyjama een soort gymnastiek oefeningetjes te doen. We schieten de eerste de beste kroeg binnen. Net buiten de havenpoort. Waar we vier dollar voor een klein glas bier kwijt zijn. De dollar staat ruim vier gulden vijfenveertig. Dus echt dronken zullen we vandaag niet worden. De vele winkels van de gigantische stad laten aan de buiten kant niet veel zien van wat erbinnen te koop is. De etalageruiten zijn allemaal dicht geplakt met posters en Japanse karakters. Ik laat de cassetterecorder maar zitten. Iets verderop gaan we een piepklein restaurantje binnen. Wat ze er serveren is een raadsel. Maar de prijzen vallen mee. Bij de voordeur worden we ontvangen door een dame van ik denk een jaar of vijftig. Maar het kan ook zeventig zijn. Ze draagt een kleurig lang gewaad met wijde mouwen en witte sokjes en ongemakkelijke houten sandalen zeg maar een geisha maar dan flink over de datum. Ze buigt en lacht vriendelijk. Maar we verstaan geen woord van haar en zij geen Engels. Met twee stokjes haalt ze een gloeiend heet wit handdoekje uit een oventje. Om onze handen en gezicht mee op te frissen. We gaan zitten aan een tafeltje van een centimeter of veertig hoog. Sjaantje en ik zijn de enige twee gasten. Achter in de zaak staan een klein mannetje en nog zo’n vrouwtje ons vriendelijk buigend toe te lachen onze gastvrouw komt bij ons aan het tafeltje zitten. De andere brengt ons een stenen vaasje en twee kleine kommetjes. En gaat dan met het kleine mannetje achter in de zaak weer naar ons staan kijken hoe we moeizaam met de stokjes sushi proberen te eten. Onze gastvrouw geeft ons aanwijzingen hoe we de stokjes moeten vasthouden. Het spulletje in het vaasje smaakt goed maar is zo op. Ondanks het taalprobleem heeft de vrouw achter in de zaak het meteen door en komt met een nieuw vaasje aan gedribbeld. Het spulletje hakt er goed in en wat later op de avond lopen we toch nog enigszins aangeschoten door de drukke winkelstraat. Bij een tot aan de nok vol gestouwde winkel met allerlei snuisterijen koop ik vier van die eetstokjes in een zwartgelakt kistje en zo’n zelfde pakje als de gastvrouw in het restaurantje van net, in het allerkleinste maatje. Voor de pasgeboren dochter van mijn broer en schoonzus. Na twee dagen vertrekken we. Japan is indrukwekkend maar net iets te duur voor mij. Bestemming Soerabaja geplande aankomst over twee weken. Temperatuur 12* wind Z.O. 3. Per dag loopt de temperatuur een paar graden op. De zee is gelukkig rustig. Na het werk, ‘s middags of ‘s avonds, ga ik regelmatig naar de brug. Hoewel het schip altijd op automaat vaart kan het ook met een klein stuurwiel. Het geeft een machtig gevoel om de honderdzestig meter lange Wieldrecht in een rechte lijn door de golven te sturen. Verder is er weinig te doen behalve een potje kaarten, schaken en bier drinken. Ik word wakker omdat het toerental van de scheepsmotoren plotseling een stuk lager is. Op mijn wekker zie ik dat het pas vier uur is. Ik kan de slaap echter niet meer vatten. En ga er daarom maar uit. Ook Eddy is al in de kombuis. Buiten is het aarden donker. We liggen voor anker. In de ochtendschemering zie ik de contouren van de kust van Indonesië. Links en rechts om ons heen liggen nog andere vrachtschepen. Kennelijk te wachten om een van de havens in te kunnen. Om twee uur heb ik tijd om aan dek te gaan kijken. Groene eilanden rijzen uit een glasheldere zee op. Kleine vissersbootjes met stinkende dieselmotoren tuffen van en naar open zee. In de verte zie ik ook een stuk of tien piepkleine bootjes varen. Eén persoons-kano’s met aan een kant een bamboe drijver als de stabilisator van een catamaran. Soms is de afstand tussen de drijvers en de kano dicht gemaakt. En is de vier vierkante meter volgepakt met tropisch fruit. Aapjes en papegaaien. Jonge zeer schaars geklede meiden peddelen langzaam maar zeker dichterbij. Als ze op enkele meters genaderd zijn staat bijna de hele bemanning aan dek. De meiden gooien met bananen naar ons. “Rope. Drop rope.” roepen sommigen. Perez gooit een lijntje overboord. Niet veel later klimt het hele stel met apen en al aan boord tot grote vreugde van de bemanning. Die nauwelijks van al dat lekkers af kunnen blijven. Binnen de kortste keren is het dek van voor tot achter een grote markt en worden etenswaar en souvenirs te koop aangeboden. Maar vooral ook kaartjes en flyers rondgedeeld van de clubs rondom de havens. Tegen het eind van de middag is alles weer opgeruimd en lijkt er niets gebuurt. Pas twee dagen later worden we door sleepboten tegen de kade gedrukt en worden de luiken van de ruimen gerold. De bedoeling is om hier en in Jakarta veertienduizend ton kopra te laden voor Antwerpen of misschien Rotterdam. Als mieren krioelen honderden mannen en vrouwen in en om de loodsen op de kade. In de loodsen worden de pallets in jute zakken geschept en met palmbladeren dicht genaaid. Broodmagere mannen en vrouwen, jong en oud sjouwen de zakken een voor een op hun hoofd naar de kade. Daar worden ze op een stevige strop klaar gelegd om aan boord gehesen te worden. De matrozen hijsen de zakken van de kade in de ruimen. Waar ze worden open gemaakt en leeggeschud. Niemand schijnt echt haast te hebben. Er zijn niet veel bemanningsleden die nog aan boord eten en we zijn dus vroeg klaar. De kapitein is afgelost. De nieuwe heeft mij bij zich geroepen. Benieuwd wat hij van me wil ga ik naar boven. Als hij maar opschiet denk ik. Ik klop op zijn deur. Ik hoor het toilet doorspoelen. Het duurt lang voor hij me binnen roept. Zijn hut is wel zes keer zo groot als die van mij. Hij zit aan een bureau. In de hut staan verder een tweezitsbank en twee grote fauteuils. “Jongeman,” begint hij. “Ik ben kapitein Donkers. De rede dat ik jou gevraagd heb hier langs te komen.” hij neemt ruim de tijd. Gaat nog eens verzitten. “Als kapitein van dit schip ben ik verantwoordelijk voor de bemanning. En ben ik tevens aangesteld als jouw toeziend voogd. Op dit formulier staat niet alleen jouw handtekening. Maar ook die van je vader. Hiermee heb jij en je vader hier mee ingestemd. Ik ben dus eigenlijk niet alleen jouw baas maar ook jouw vader. Daarom wil ik dat jij niet te veel drinkt en niet hele nachten op stap gaat. Onder mijn gezag gun ik je maximaal vier biertjes per dag. Als we in de haven liggen mag je de wal op tot elf uur ‘s avonds. Je dient je aan en af te melden bij de stuurman van de wacht. Op de brug.” voor dat ik goed en wel heb kunnen reageren sta ik weer buiten. Onderweg naar beneden kom ik Sjaantje tegen. “Moet jij ook naar die ouwe toe?” vraag ik hem. “Ja. Wat moest hij?” “Hoe oud ben jij eigenlijk?” “Negentien. Hoezo?” Maar Sjaantje is al bijna boven en ik bijna beneden. Na een kwartier komt hij mijn hut in gestormd. Vloekend en scheldend. “Die vuile dit en dat …" Als hij alles moet krijgen wat hem is toe gewenst dan is hij nog wel even bezig. Paul wist te vertellen dat er op een vorige reis van Donkers een dodelijk ongeluk was geweest waar hij als kapitein schuldig aan was. En dat dat waarschijnlijk de rede was van zijn over bezorgdheid. Om negen uur melden Sjaantje en ik ons op de brug. De tweede stuurman die wacht heeft lijkt niet echt geïnteresseerd in onze meldingsplicht. We gaan een kijkje nemen aan de wal. Om half elf weten we precies waar we moeten zijn. En zijn we weer op de brug om ons af te melden. Welterusten stuurman. Welterusten jongens. De stuurman duikt weer in zijn boek. En lopen wij weer op de kade. Achter de loodsen is de havenpoort. Daarachter staan links een tiental rode betjahs. En rechts tientallen blauwe. Op een draf gaan we op de fietsers af. Sjaanje springt in een rode, ik in een blauwe. Allebei duwen we de fietsers een paar bankbiljetten in handen met de woorden “Go. Go. My first toe kampong. Onderuit gezakt met een blik bier laten we ons in hoog tempo naar de kampong racen. De fietser hebben allemaal een stok bij zich om eventueel op hun pad loslopend vee te verdrijven. Maar nu gaan ze elkaar er mee te lijf. Met gevaar voor ons leven scheuren we door het verkeer. We moeten de fietsers tot kalmte manen om heelhuids aan te kunnen komen. We komen aan bij wat de kampong moet zijn. Midden op de weg is een slagboom met links en rechts een hokje met een klein luikje in de deur. Een mannetje in uniform zegt iets en wijst naar het loketje. Kennelijk moeten we ons daar melden. We moeten betalen. Geen entree maar een bekeuring wegens onzedelijk gedrag. Drie gulden elk. Als we in de kampong zijn komen we Perez en Rosario tegen met in hun kielzog een hele rits meiden. Ook wij worden al snel gevolgd door vijf meiden. We laten ons een grote schuur van golfplaten binnen loodsen. In de ruimte binnen van ongeveer zes bij zes staat een grote houten tafel en tientallen totaal verschillende stoelen. Op een van de stoelen zit Eddy met op zijn schoot een meisje gekleed in een batik doek om haar heupen. Haar borsten prikken fier vooruit. Eddy presenteert ze in zijn hand bij wijze van begroeting. Halve liters bier worden aangerukt. “Kost dat dan nog?” vraag ik mij af terwijl ik het etiket bekijk. Bintang bier zusterbrouwerij Heineken Nederland staat erop. Vijfendertig cent. Links en rechts zijn vier kamertjes voor de ingang achter een keukentje of zoiets en een badruimte. Een beeldschoon meisje. Nauwelijks ouder dan ik hangt aan mijn nek. Als ze ziet dat mijn fles bijna leeg is zegt ze “Kom. Kom. I show you rest of hous. Vier gulden.” “Hoeeee das veel.” roept Sjaantje. “Nee niet veel. Jij heel groot. Niet veel voor groot.” Eddy is ook al de rest van het huis aan het bekijken. Naast het keukentje is een ruimte waar een grote betonnen bak staat tot aan de rand gevuld met water. “take of.” het meisje gebaard dat ik mijn kleren uit moet zelf heeft ze in een beweging haar batik doekje in een hoek gegooid. Naakt staat ze naast de betonnen bak. Ik trek ook mijn kleren snel uit. Ze kijkt naar mijn erectie. Pakt een emmertje van de rand. En schept water uit de bak. “ I now it jou big. In een beweging kiept ze de emmer water over me heen. Ijskoud water. “mow is better.”zegt ze plagerig en giechelend. Het koude water frist ons lekker op. Achter elkaar hollen we door de smalle gang achter de peeskamertjes. Er gaat een deur open en ik loop bijna tegen het witte magere lijf van Paul aan die er met onder en bovengebit iets minder als een junk uitziet. Maar djeses wat is die gast mager. Het meisje trekt in een snelle beweging een hoeslaken over de matras in het peeshok. De wanden zijn van gevlochten palmbladeren. Nauwelijks twee millimeter dik. Als je de deur dicht doet beweegt het hele kamertje. Aan de bewegende wand is duidelijk te zien wat aan de andere kant gebeurt. En aan de geluiden denk ik Eddy te herkennen. Als de wand naar mijn kant uitbolt geef ik er een flinke duw tegen. Aan de andere kant hoor ik onze machinist luid vloekend uit bed vallen.
Het werk in de kombuis stelt momenteel niet veel voor. Behalve het eten tussen de middag. Lijkt het schip verlaten. Ook Sjaantje en ik eten vaker aan de wal dan aan boord. De eerste keer dat we buiten onder een zeil plaatsnamen aan een lange tafel met aan weerskanten een houten bank. Op een stuk karton had een man en een vrouw een menukaart gemaakt. Waar we dus niets van kunnen lezen. Maar de bedragen bij elkaar opgeteld is het nog geen vijftien gulden. Dus bestellen we alles op de kaart. Na enig protest van de bijde uitbaters betalen we vooruit met een ruime fooi en samen verdwijnen ze achter een zeiltje de ‘keuken’ in. De betjah rijders hebben we voor een week ingehuurd. Aan de overkant staan ze geduldig op ons te wachten. “Kees ! “Roep ik naar hem. Ik noem hem Kees. Zijn echte naam kan ik niet uitspreken noch onthouden. “yes sir.”op een drafje komt hij naar me toe. “Kees haal even sigaretten voor me. Wil je.” ÿes sir ! “En weg is hij. De eerste gerechten komen op tafel. “En bier moor bier” roept Sjaantje achter het zeiltje zien we het vrouwtje van het eettentje met een krat Bintang slepen. Geleidelijk aan komt de hele tafel vol te staan. Met bakjes bordjes en schaaltjes met heerlijk geurende gerechten. Naast mij staat ineens een joch van een jaar of zes. Graatmager. Steekt zijn hand uit en trekt voorzichtig irritant aan de mouw van mijn hemd. Zijn ogen staan angstig. Hij verwacht elk moment een draai om zijn oren te krijgen. “Kom zit.” zeg ik en ik klop met mijn hand op de bank naast mij. Aarzelend blijft hij naar me kijken. “pleace sir.” mompelt hij. Ik til hem op en zet hem naast mij op de bank. Ik duw hem een kippenpoot in zijn hand. Het manneke kijkt mij nu stralend aan en begint aan de kippenpoot. Als hij die op heeft springt hij van de bank af en gaat er als een speer vandoor. Even later komt hij terug met een stuk of wat vriendjes. De hele tafel zit vol met schranzende kinderen. En Sjaantje en ik hebben er de grootste lol om. We bestellen nog wat bij. Tot grote hilariteit van de man en de vrouw die het moeten bereiden achter het zeiltje. Als alle magen gevuld zijn staan we op en lopen we naar de bedjahs omringd door de vrolijke kinderen. De oudste van het stel zegt “pleace kom to mij house.” een ander zegt “look my sister” we laten ons naar de ouders van de kinderen rijden. Tussen hutjes van golfplaten stoppen we. Een tandeloos vrouwtje van ongeveer honderdvijftig jaar vliegt ons huilend om de nek. Kust onze handen. Ook de ouders staan er wat verlegen bij. De kinderen praten druk tegen de volwassenen die ons aankijken of we een regelrecht geschenk uit de hemel zijn. “Hoe zou het met die ‘sister’ zijn Sjaan?” alsof ze begrijpen waar we het over hebben, worden snel twee ‘sisters’ voor de dag getoverd. Weer twee beauty's. Alle meiden zijn hier mooi lijkt het. Maar het zijn duidelijk geen kampong meiden. We zijn nieuwsgierig naar wat er verder te zien en te doen is. Met de twee dames als ons gids trekken we verder de stad in. Bezoeken een openlucht bioscoop. En een overdekte markt. om tien uur leveren we de meisjes braaf thuis af. we melden ons bij de wacht op de brug. Om half twaalf lopen we samen de gangway weer af.