“Meneer V. Komt u verder.” De man in de witte jas houd de deur voor mij open. Met zijn andere hand wijst hij mij een stoel.
“Koffie?” Vraagt hij. Ik bedank. Niet aan denken. Koffie. Bhuhh. De arts gaat aan de andere kant van het bureau staan. Stelt zich voor. “Meneer V” zegt hij met een zucht. Vouwt zijn handen en gaat ook zitten. “Het gaat niet goed met u.” Daar had ik al zo’n idee van. Ik wacht op wat hij mij gaat zeggen. Voel een brok in mijn keel komen en de misselijkheid komt weer op. Hij legt mij uit hoe ik me voel. En waarom. Maar als de medicijnen aanslaan gaat 't de goeie kant op. Dus er is goeie hoop. En als niet? “Tsja....... Dan ben ik bang dat het niet goed gaat komen. Het muntje kan twee kanten op vallen gaat het fout dan is het einde verhaal. Gaat het goed dan zijn er twee mogelijkheden of het gaat fout en dan is het einde verhaal of het gaat goed en dan zijn er twee mogelijkheden. Zo gaat hij nog een tijdje door. Het komt er op neer dat ik door het oog van de naald moet. “Het spijt me heel erg meneer maar ik kan het niet mooier maken.” Maar de medicijnen doen niets en ik voel me met de dag zwakker worden. Ik lig in mijn ziekenhuisbed na te denken over mijn mogelijk naderende dood. Of ik slenter wat door de gangen van de afdeling. Probeer hier en daar een lulpraatje te houden. Met verplegend personeel of andere patiënten Mijn ogen worden ook slecht. En het kost me dan ook moeite om de wegbewijzering in de gangen te kunnen lezen. Met zwabberbenen loop ik als in een doolhof door de gangen van het ziekenhuis. Op zoek naar die ene deur waar dat ene bed achter staat. Ik tril over heel mijn lijf. Een verpleegster vraagt waar ik zijn moet. Terwijl ze me naar een stoel leidt. “Wacht even.” Zegt ze. Nee, ik ga nergens heen. Ze loopt op een drafje de gang in. Komt terug met een rolstoel. Even later lig ik veilig in bed. God wat voel ik me klote. Het maakt niet meer uit of ik dood ga of niet. Ik voel me te zwak om daar nog moeite mee te hebben. Naast mij ligt Allie. Tenminste daar zou hij moeten liggen maar hij ligt meeste tijd naast zijn bed op zijn knieën luid om Allah te roepen. Keer op keer wordt hij gesommeerd te gaan liggen, anders kan Allah ook niks meer voor u doen. Aan de andere kant ligt Indira Gandi. Jankt en jammert aan een stuk door. Tsja.... Hoe veel mazzel kan ik hebben. Na een middagje allah akbar en snot en kwijl komt er bezoek voor Allie. 4 volwassen 3 kinderen waaronder een jankende baby. Hoewel mijn maag leeg is blijf ik kotsneigingen houden. Iets tussen stoned, dronken en zeeziek en langzaam maar zeker dringt het besef door dat ik heel ernstig ziek ben. Dat dit het wellicht is. Dat ik afscheid moet gaan nemen van wat mij het meest dierbaar is. Afscheid van een onvoltooid leven. Met tranen in mijn ogen staar ik naar het plafond. Ik zou willen slapen. Ben zo vreselijk moe. “Gaat 't meneer V” hoor ik in de verte. Ik open mijn betraande ogen en in een waas zie ik iemand over mij heen gebogen. “Nee.” zucht ik en de tranen vloeien over mijn gezicht. “Als u wilt kan ik voor een andere kamer zorgen” fluisterde een vrouwen stem. “Kamertje alleen. Goed?” Ik knik “Ja…ja doe maar.” ik sluit mijn ogen en val eindelijk in slaap. Als ik wakker word lig ik alleen in een kamer voor vier. Ik moet eten veel eten. Heeft de dokter gezegd. Dubbele porties. Als een auto die niet starten wil. Tweede versnelling en duwen, koppeling los. Zou dat nou echt werken? Als ik poep, poep ik stopverf. Alle kleur zit in de urine. Als cola. Het eten valt me zwaar. Niks is echt lekker en eigenlijk kan er gewoon niks meer bij. De verpleegster brengt mijn toetje. Blijft bij me staan. Met een blik van ik ga hier niet weg voordat..... Wat heeft 't voor zin als ik toch dood ga? Ik kijk naar buiten en zie hoe de herfstwind de bladeren van de bomen blaast. Wat graag zou ik de wind willen voelen. Zal ik die ooit nog voelen. Verderop staat 'n paard in een weiland. Ik zie het schrikken. Waarvan? Het rent als met een zweep geslagen door het gras. Afscheid... Hoe zwaar. Hoe lief heb ik het leven..... Als ik blijf nadenken word ik duizelig, breekt het klamme zweet me letterlijk uit. Na twee, drie dagen ga ik me iets beter voelen. Er staat een rolstoel naast m'n bed die ik mag lenen als niemand op de afdeling die echt nodig heeft om zich mee te verplaatsten naar een onderzoek, behandeling, gesprek of weet ik veel. Dus soms staat die er niet en ben ik aan het bed gekluisterd. Als ik mij redelijk voel ga ik de kamer uit. De saaiheid van de dag word versterkt door de gedachten aan de dood. Hoe lang zou het nog duren, voordat al mijn organen zijn uitgevallen. Zou ik pijn krijgen? Of zachtjes wegkwijnen? Maar misschien ga ik wel niet dood! Maar ik wil meer dan niet sterven….ik wil leven….. Dagelijks wordt de waarden van mijn bloed gecontroleerd. Ik krijg ook andere medicijnen nu. Veel slechter dan het nu is kan het niet worden. De kans dat ik in coma raak is groter dan ooit. Alleen op een kamer is ook niet alles. Ik ben blij dat er een stokoude man binnen gereden en naast mijn bed geparkeerd wordt. Als we wakker zijn praten we wat. Gezellig over onze dood die er voor hem in ieder geval onherroepelijk aan zit te komen. Hij heeft kanker. Wil zich niet laten behandelen. Het gemak waarmee hij er over praat maakt mij rustig. Hij is zevenentachtig. Krijgt zware pijnstillers. Hij is klaar met zijn leven. “Ze lappen jou nog wel op hier.” zegt hij. “Jij bent veertig jaar jonger dan ik. In de kracht van je leven.” Ja ja. De kracht van je leven.. die kracht is voorlopig ver te zoeken. De behandelend arts komt zijn dagelijkse ronde doen. Achter het gordijn praat hij met mijn buurman. Ik sluit mijn ogen en val in slaap. Ik schrik even later wakker van het gordijn dat hij open doet. Knipper tegen het daglicht in mijn gezicht. “Meneer V, ik ben gematigd optimistisch over uw gezondheid. De bloedwaarden zijn stabiel.” Noem dat maar optimistisch. De kans dat ik de pijp uit ga is nog altijd significant aanwezig. “We gaan door met deze medicatie. Dan kan het zomaar zo zijn dat er een wondertje gebeurd.” Hij glimlacht geeft mij een iets te stevige hand en gaat weer. De volgende morgen word er nog iemand de zaal binnen gereden. Vermoedelijk een zwerver. De man stinkt een uur in de wind. Ik kijk opzij. Buurman is ook wakker. “goeie morgen buur. Leef je ook nog?” We kunnen er nog om lachen. “We zijn met ons drieën nu.” “Ik weet niet of ik daar nou zo blij mee ben. Jij?” Een verpleegster die bloed monsters komt nemen kijkt met gefronste wenkbrauwen om zich heen. We kennen elkaar “goeie morgen Dracula” ze laat haar tanden zien. Doet alsof ze het reageerbuisje aan haar mond zet. Voor ze weer gaat vraag ik haar “Die meneer aan de overkant, kun je die straks even in bad stoppen alsjeblieft?” “Ja erg hè. Ik heb het er dadelijk met mijn collega’s over. Meneer kan wat moeilijk afstand doen van zijn kleding. Hij is er nog al aan gehecht, zeg maar.” “letterlijk bedoel je?” “We gaan ons best doen” De nieuwe overbuurman ligt aangekleed in zijn bed. Als ik ´s middags wakker word is hij weg. “hij zit in bad” zegt de verpleegster die ik vanmorgen zag. “heb je zijn sokken in een soppie gezet?” Er is een vierde patiënt onze kamer binnen gebracht. Hij zit rechtop in het bed. Leest een krant. Hij merkt dat ik wakker ben en begint een praatje. Het blijkt een echtgenoot van een van mijn collega’s te zijn. Hij wordt morgen ochtend door zijn vrouw opgehaald. Nog wat onderzoeken afwachten en dan kan hij weer gaan. De oude man naast me slaapt veel. Het liefst zou hij helemaal niet meer wakker worden. Zijn vrouw is twee jaar terug overleden. Zijn enige zoon is twintig jaar geleden naar Australië geëmigreerd. ´S avonds wordt de zwerver weer binnen gereden. Hij stinkt in ieder geval niet meer. Als ik ´s nachts wakker word staat hij naast mijn bed. Rommelt in het kastje links naast mijn bed. Ik denk dat hij in de war is en niet weet dat hij aan de overkant moet zijn. Ik zeg, zacht om de anderen niet wakker te maken “wat ben je aan het doen buurman? Je moet daar zijn” hij doet alsof hij mij niet hoort en doorzoekt mijn spullen. Ik pak hem met mijn rechter hand bij zijn ziekenhuispyjama maar heb nauwelijks de kracht om hem tegen te houden. Plotseling komt hij overeind, drukt mijn arm over mijn keel. Ik kan geen vin meer verroeren zo. “Als je je bek niet houd sla ik je je hersens in” en hij houd een fles vruchtensap uit mijn kastje dreigend boven mijn hoofd. Wat hij niet weet is dat ik met mijn andere hand al alarm geslagen heb. De man van mijn collega is nu ook wakker. Spreekt hem aan op zijn gedrag. “Bemoei je er niet mee” roept hij. Op dat moment komt er een verpleegster binnen. Moedig stapt ze op hem af. Hij haalt meteen uit. Raakt haar met zijn vuist vol op haar gezicht. Ze deinst terug en zoekt naar het alarmknopje aan haar uniform. Ook de oude baas naast mij is nu wakker en gaat met alle kracht in zijn zwakke lijf een beetje overeind zitten. Om dan zo hard hij kan om hulp te roepen. Een paar tellen later komen er twee mannen van de beveiliging binnen. Ze pakken hem stevig beet en nemen hem mee. De verpleegster laat zich door een collega troosten. even later is de rust weer gekeerd. En liggen we alle drie nog wat na te kletsen over wat er nou precies is gebeurd. Slapen doen we geen van drieën. Wat voel ik me machteloos nu ik zo verzwakt ben. De volgende morgen nemen de oude baas en ik afscheid van onze overbuurman. Zijn vrouw was verbaasd mij hier te zien. Ze had wel gehoord dat ik in het ziekenhuis lag maar wist niet dat ik bij haar man op de kamer lag. We zwaaien het stel uit en we zijn weer met z´n tweeën. Na vier weken ben ik volgens de artsen ver genoeg aangesterkt om naar huis te kunnen. Gelukkig want ik ben het ziekenhuis wel zat onderhand. Bijna elke dag ga ik even naar buiten. Eerst even de tuin in. De dag er na tot halverwege de straat. En zo elke dag voorzichtig wat verder. Na twee weken besluit ik om even op mijn werk langs te gaan. Voor ik voor de controle naar het zieken huis ga. Met de man van mijn collega gaat het niet goed, ik tref haar op de gang. Ik vraag haar hoe het gaat. En dan begint ze spontaan te huilen. Ik hou haar in mijn armen. “uitgezaaid, lever, nieren en blaas. Hij is niet meer te behandelen.” Die man, zo overtuigt dat hij weer helemaal gezond zou zijn. Binnen enkele weken, misschien dagen, is hij er niet meer. De deuren van de lift gaan open. Ik stap naar buiten en loop bijna tegen een rolstoel aan van de oude man die naast me had gelegen. Als ik bijna bij hem op schoot zit herkend hij mij ook. “Ben je nou nog hier?” vraagt hij. “ja voor controle.” “Morgen schoppen ze mij ook buiten.” Zegt hij met een brede tandeloze lach. “Ik ga maar niet dood hé.” “Joh blijf nog even. Doen we een bakkie koffie straks beneden?” De verpleegster duwt de rolstoel de lift in. ”Tot zo dan” zegt hij. De deuren gaan weer dicht.
“Meneer V. Komt u verder.” De man in de witte jas houd de deur voor mij open. Met zijn andere hand wijst hij mij een stoel. “Koffie?” “Graag” zeg ik nu. Hij glimlacht en kijkt mij een tijdje zonder iets te zeggen aan.”U bent een medisch wonder meneer V. ´n half jaar geleden had niemand gedacht dat u hier weer zou zitten. Gezond en wel.” “Ik voel me ook een stuk beter moet ik zeggen. Nog wel wat zwak maar verder.” “Dat is goed te horen. De uitslagen van de bloedonderzoeken tonen ook aan dat er niets meer met u aan de hand is. Dat zwak voelen zou ik me dan ook geen zorgen over maken. Ik zie u over een half jaar weer.”hij geeft mij een hand en staat op. Tot over een half jaar.
Ik ga met de lift naar beneden. Naar het restaurant. Mensen staan in de rij langs het zelfbedieningbuffet. Sommigen in pyjama of met een infuus aan een rijdbare stang. Ik kijk over de hoofden naar de tafeltjes langs het raam. Hij heeft mij al lang gezien. Steekt moeizaam zijn hand op en lacht als ik hem zie. “koffie?” zeg ik met een gebaar.” “´n borrel gebaard hij terug. Ik reken twee kopjes koffie af en ga bij hem aan tafel zitten. “en?” vraagt hij. ”Ik ga helemaal niet dood man. Maar hoe gaat het met jou?” “woensdag ga ik naar het verzorgingshuis.” Ik kijk hem vragend aan. “Fijn?.. hier weg te zijn?” “liever had ik naar mijn vrouw gegaan.” Hij veegt met zijn mouw een traan van zijn gezicht. Ik vecht tegen de mijne.
Even later loop ik naar mijn geparkeerd staande auto een eind verderop. Achteromkijkend zie ik de kamer waar ik weken heb gelegen. In de verte staat een paard in de wei rustig te grazen. Ik stap de auto in en zie onder de brandtrappen van het ziekenhuis een man in een kartonnen doos liggen. Hij komt me bekend voor.