Smetvrees, toen men poepen nog met een lange oe schreef
Mijn beste vriend en ik verzamelen stukken hout en aangespoelde takken langs de oevers van de maas. Het is zomervakantie. Op blote voeten lopen we behoedzaam over de soms met stookolie besmeurde basaltblokken. We kiezen alleen het kurkdroge hout dat hoger op de kant ligt. Om er straks een kampvuur mee te kunnen maken. Ik heb de bijl en de zaag van mijn vader meegenomen van huis, zodat we het bijeengesprokkelde brandhout wat klein kunnen maken. Terwijl de zon onze magere ruggen bruin kleurt sleuren we grote kale takken naar de plek waar het vuur moet komen. Als het hout klein gehakt en gezaagd is kan de vlam erin. Met de stapel oude kranten, het dorre gras en onkruid van het braakliggend terrein moet dat zeker lukken. Even later laait het vuur hoog op. Met zijn zakmes snij ik de schors van de punt van een wilgentak. Om daar het deeg omheen te kneden dat we die ochtend in de schuur hadden voorbereid. Zo zitten we met een stok met daaraan een homp deeg in het vuur. Het deeg kleurde eerst zwart. Mijn vriend denkt dat ik het te hoog hou. Terwijl ik juist vind dat het dieper in de vlammenzee zou moeten. Met mijn stok duw ik de zijne omlaag. Waardoor mijn broodje van de stok af valt. Snel weet ik het met de stok uit het vuur in het zand ernaast te krijgen. Wat echter wel wat as doet opwaaien waardoor ook het broodje van mijn vriend er wat grijs gespikkeld uit ziet. Met mijn sok vegen we de broodjes schoon en laten het ons goed smaken.