Ik moet geslapen hebben. Hoelang ik zo heb gelegen kan ik moeilijk inschatten. Aarzelend sta ik op. Stram en stijf van het vochtig gras. Als de mist is opgetrokken wordt pas goed duidelijk waar ik mij bevind. Het gras strekt zich uit tot waar het oog rijkt. Doelloos loop ik naar.... ja naar wat eigenlijk? Daar. Verderop. Houdt het daar op?  

Ik kijk voorzichtig over de rand. Kijk in de diepte. Ik loop langs de rand van een immense afgrond. Wat daar beneden is, is niet te zien. Hoe ik hier kom is al lang de vraag niet meer. Hoe ik hier vandaan kom is momenteel meer relevant. Lopend langs de afgrond vraag ik me af hoe ver het zal zijn iets van een bewoonde wereld te vinden. Uren moet ik zo gelopen hebben. Zonder dat het landschap om mij heen veranderd. Als een biljardlaken strekt het grasland zich rechts van mij horizontaal uit. Zo ver het oog rijkt. Gras en af en toe een brok steen wat als een zerk de rand markeert. Als ik ga zitten op een steen en om mij heen kijk, zie ik links van mij het oneindig diepe niets, voor en achter mij de rand van het abrupt eindigend grasveld. Achter mij een steen op de rand, voor mij een steen op de rand. Verder loop ik langs de rand. Daar. Weer een steen. Aangekomen bij die steen besluit ik weer wat te rusten. Vijfduizend stappen heb ik geteld tussen deze steen en de vorige. Ook naar de volgende steen dezelfde afstand.  Met een angstig vermoeden kras ik een merkteken op een steen. De stenen lijken mij erg op elkaar. Vijfduizend stappen doe ik weer. Vermoeidheid begint zijn tol te eisen. Er moet toch een weg hieruit zijn. Als de avond valt en ik de volgende steen nader zie ik mijn angstig vermoeden bevestigd. Vierentwintig stenen heb ik geteld om bij de eerste steen uit te komen. Vermoeid besef ik in een cirkel te hebben rondgelopen. 

Ik schrik op uit een rusteloze slaap. Iets zegt mij te gaan lopen langs de rand. Er is iets vreemds aan de stenen. Het lijkt of ze dichter op de rand staan. Tot ik rustend op de vijfde steen sinds ik ontwaakte achter mij iets hoor. Geschrokken kijk ik om en zie nog net een brok grasland in de diepte verdwijnen. Zo loop ik verder. Regelmatig een blik over de rand werpend. Niets zie ik van daar beneden. Niets zie ik om dit mysterieuze eiland te kunnen verlaten. Die gedachte drijft mij tot waanzin. Ik ben hier gekomen ook. Ben ik gedropt door een helikopter?  

Ik ontwaak. Weer is er de mist die als een sluier, laag over het grasland hangt, mij het zicht ontneemt. Op de rand van de afgrond staat een steen. Nieuwsgierig loop ik naar de volgende steen. Vijfduizend stappen, maar geen steen te zien. Verderop wel vijfduizend stappen verder. Een stap van de rand. Verder verken ik de rand van de afgrond. De volgende steen die ik nader, zie ik nog net van de rand naar beneden glijden. Ik wacht en spits mijn oren. Maar ik hoor de steen niet vallen. Geen plof. Geen plons. Niets. Ik onderdruk de drang om naar de volgende steen te rennen. Wat zal het mij immers opleveren?   

Ik wacht tot de dag aanbreekt. Nauwelijks brand de zon de mist weg. Als ik mij naar de rand begeef. Vijfduizend stappen loop ik. Nu linksom langs de rand. Tien, twintigduizend stappen loop ik. Maar de stenen zijn weg.  

De mist is helemaal weg. Als ik boven op een steen ga staan, kan ik de rand van het gras nu helemaal zien. Wanhopig slenter ik langs de rand. Waarachter de mist als altijd nog wel is. Hoe lang zou het nog duren voor dat het grasland in het niets verdwenen is? En ik? Ik gooi een steen in de diepte. En luister. Niets. Absolute stilte. Met een steen die ik vind in het veld sla ik graspollen los van de rand. Die ik naar beneden laat vallen. Nog langer rondjes lopen lijkt me zinloos. Als de maan de zon vervangt. Heb ik een schuine helling gemaakt richting de diepte. Hoe diep? Het is op geen stukken na te zien. Is het de zee die het eiland doet afkalven?  

Telkens als ik wakker word zie ik de rand dichterbij komen. Het is nu niet veel meer dan de maat van een voetbalveld. Ik ben gestopt met de helling. Het is zo zinloos als je geen idee hebt hoe diep het is. Het enige wat mij rest is mijn lot afwachten. 

De wanhoop van hoe kom ik hier, maar vooral ook hoe kom ik hier weg, maakt geleidelijk plaats voor de angst voor het steeds kleiner worden van mijn grasveld. Angst die mij uit mijn slaap houdt. Angst en slaapgebrek jagen mijn gedachten langs de rand. De rand die ik steeds dichterbij zie komen. Langzaam het grasveld op schijnt te vreten.  

Uiteindelijk val ik toch in slaap. Een onrustige slaap. Regelmatig schrik ik wakker. Zeker als ik tegen het ochtendgloren bemerk dat ik met een been over de rand ben ingeslapen. In een klap ben ik klaarwakker. Verschrikt kijk ik om mij heen. Mijn grasveld is gereduceerd tot enkele vierkante meters. Daarbuiten is alleen de diepte. Paniek. Rond mijn borst vormt zich een band die alle lucht uit mijn lijf dreigt te persen. Op mijn buik lig ik kijkend over de rand. Ik schreeuw mijn angst uit. Maar mijn stem wordt vervaagd door de laag hangende mist onder mij. Ik voel hoe de aarde zich onder mij splijt. In twee stukken valt de grond onder mij uiteen. Ik schreeuw zonder geluid. Ik grijp om mij heen. Niets om mij aan vast te grijpen. Duisternis.